Voor Jozef en Maria moet het best lastig zijn geweest. Je kind ter wereld brengen op een plaats waar je niet thuis bent, waar het vertrouwde niet is. In de wetenschap dat je nergens anders welkom was.
Toch is dit waar ze zijn, hier moeten ze het mee doen. En wie weet, wat er nog uit voort zal komen…
Het zal je maar gebeuren dat er dan wat herders langskomen.
Je had zulke mooie dromen. Je zou het goede nieuws van Jezus aan de wereld gaan verkondigen. Iedereen zou eindelijk gaan geloven, mensen zouden zich massaal aansluiten bij jouw initiatieven. Maar als je dan eindelijk ergens een plek gevonden hebt, dan komen net díe mensen die je niet kunt gebruiken.
Een beetje té bijzonder, té anders, of toch minstens buiten de doelgroep. Het valt gewoon wat tegen. Je eerste gasten zijn niet zoals je hoopte. Ze snappen je vast niet, en jij hen eigenlijk ook niet…
Maria bekijkt de herders eens goed. Ze kent ze niet, ze is nooit eerder in aanraking gekomen met dit soort mensen. Die leven normaal buiten de stad, op de velden. Ze praten onverstaanbaar, ruiken naar een mengsel van schaap, zweet en mest, zijn slecht geschoren en duidelijk niet gewend aan de gewone gedragsregels. Zijn dit nu de mensen aan wie ze haar prachtige, maar o zo kwetsbare kind moeten laten zien? Ze zullen vast niet begrijpen wie ze zien, hoe bijzonder, hoe goddelijk, hoe mooi dit is. Zij kunnen dit toch niet op waarde schatten?
Toch besluit ze om hen welkom te heten. De eerste mensen die naar Jezus toe komen horen bij de outcast, zijn de verschoppelingen van de samenleving. Er zullen er nog velen volgen.
Maria besluit ze lief te hebben en te dienen. Tenslotte zijn alle mensen, net als haar zoon, kinderen van God. Wie weet wat zij van hén kan leren…
En trots toont ze de grote, stinkende mannen, haar kleine, net geboren kind.
En de mannen… ze voelen het tot diep in hun donder… euh hart.